| Herbert ten Thij
|
| Een stilte |
|
|
| Steeds
weer bij schijnbaar uitzichtloze situaties, of dat nu mijn zaken betreft
of mijn dagelijkse beslommeringen, denk ik terug aan de dag dat ik
gefusilleerd zou worden. |
| Dat
is toch heel gewoon, zult u denken. Zeker in oorlogstijd of als je met
bandieten te doen hebt. Maar in mijn geval lag dan toch iets anders. In
oorlog waren we wel, maar een schurk was ik beslist niet. Ofschoon ik nu
zaken doe, zoals ik al zei, en sommige doordravers dat op zich al verdacht
vinden, kan men toch een jongen van veertien, die ik toen was, een
strandwandeling, zeker wanneer ie dat alleen doet, niet als een
halsmisdaad aanrekenen. Maar voor een paar soldaten die zich verveelden,
was het een vergrijp. Misschien was ik wel op de vlucht. Zeker was er in
ieder geval in die tijd niets. |
| Of dat nu anders is, daar
laat ik mij niet over uit. Tenslotte ben ik geen filosoof. Ik ben in zaken
en dat heeft met wijsgerigheden niets van doen. Ik weet waarvoor ik sta en
hoe ik te koersen heb. Ach, wellicht weten filosofen dat ook wel, maar die
plukken er geen vruchten van, zegt men. Dat is misschien het verschil. |
| Het was, ook al kon ik er
toen niet echt van genieten, een stralende dag. De lucht was blauw, het
strand was geel, bijna wit, en de zee was nog blauwer. Kortom: ik ben ook
geen dichter, maar het weer was prachtig. Zoals altijd. |
| Onder palmbladeren die
droog klapperden in de zuchtjes wind, stond ik vast gebonden aan een ruwe
kokosstam met lappen gescheurd van mijn eigen overhemd. Zonder ook maar
een woord van troost uit het onmetelijke blauw van de hemel. Tussen twee
Japanse bajonetten door, waarop de zon fel uiteen spatte, keek ik naar de
branding in de verte. Een wit streepje, net voor de einder, waarin de
laatste raadselen van mijn toekomst murmelden. Dacht ik. |
| Ik zag even de
holle gezichten van mijn vader en mijn moeder voor me en dat van kleine
zus die stilletjes huilde van de honger. Ze vermoedden niets anders dan
dat ik heimelijk om wat voedsel was weggeslopen. Opgelost in het duister
van de vorige nacht, zo zwart als de Balinese danser van Bonnet. Weer keek
ik in de verre luchten, die maar bleven zwijgen en waarin ik toch zou
stijgen in de echo van een knal. Dacht ik. |
| De Japanse sergeant
maakte een grimas, waardoor ik merkte dat ie flaporen had. Hij zette zijn
mannen op rij. Vervolgens het bevel om het geweer te schouderen. Dacht
hij. |
| Achter mij ritselde het
bos. Een stoet Javaanse jongens dromde in het schootsveld samen en ze
begonnen zachtjes met elkaar te praten. Langs de boszoom, half verdekt,
stonden mannen uit mijn dessa en uit naburige kampongs in kleine groepjes
bij elkaar. Ze keken. Naar de soldaten en naar hun zonen op het strand. Ze
zwegen. Er was dat dwingende en gemeenschappelijke verzet zonder een hand
te heffen, die spanning die Couperus zo treffend de stille kracht heeft
genoemd, en die werkt… |
| Zonder een schot te
lossen marcheerden de soldaten af. Ongeloofwaardig en onbegrijpelijk,
zoals het vertrouwen rond de glimlach van de Javaanse jongens die mij los
maakten. Ooit had mijn moeder een Saïdja en een Adinda van een
verdrinkingsdood gered. Een oorzaak? De Javaanse jongens gaven mij een
beetje water. Over de rand van de nap zag ik dat de horizon de schaduw van
de branding was. |
| De palmbladeren
klapperden bij elke bries. Er waren meer geuren dan ik van naam ken. En
dat was allemaal niet het laatste voor mij geweest, om wat voor redenen
dan ook. Maar zo'n denker op die manier ben ik niet. Laat staan dat ik mij
met mysteries bezig houd. Ik zit in zaken. |
| Alhoewel, soms is dat
niet belangrijk. |
|
|
| © Herbert ten Thij |